-
1 op een drafje
geschwind -
2 op een drafje lopen
op een drafje lopen -
3 op een drafje lopen
op een drafje lopenrun along, trotVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > op een drafje lopen
-
4 op een drafje naar de winkels toe gaan
op een drafje naar de winkels toe gaanVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > op een drafje naar de winkels toe gaan
-
5 drafje
1 trot♦voorbeelden:1 op een drafje lopen • run along, trotop een drafje naar de winkels toe gaan • nip along to the shops -
6 piquer
piquer [piekee]1 plotseling dalen ⇒ plotseling vallen, duiken2 wegstuiven ⇒ recht afgaan (op), aanrijden (op), afvliegen (op)♦voorbeelden:piquer du nez • voorovertuimelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 een injectie, prik geven ⇒ inenten3 prikkelen ⇒ prikken, irriteren, bijten5 aantasten ⇒ vlekken maken op, bespikkelen6 prikkelen ⇒ opwekken, gaande maken♦voorbeelden:2 faire piquer son chat • zijn kat een spuitje laten geven, laten afmaken3 ça me pique • dat steekt me, dat hindert mevent qui pique • snijdende windpiquer à la machine • op de machine stikken6 piquer qn. au vif • iemand diep krenken, beledigenpiquer un galop, un cent mètres • het op een drafje zetten, een sprintje trekkenpiquer un petit somme • een tukje doen¶ piquer une tête • duiken, een duik nemenpiquer des deux (éperons) • zijn paard de sporen geven3 plekjes gaan vertonen ⇒ vlekken krijgen, schimmelplekken gaan vertonen♦voorbeelden:2 il se pique • hij is verslaafd, hij spuitv1) plotseling vallen, duiken3) steken, prikken5) bijten, prikkelen7) bespikkelen8) opwekken10) jatten -
7 piquer un galop, un cent mètres
piquer un galop, un cent mètreshet op een drafje zetten, een sprintje trekkenDictionnaire français-néerlandais > piquer un galop, un cent mètres
-
8 Lauf
〈m.; Laufes, Läufe〉2 〈 sport en spel〉serie, manche♦voorbeelden:1 im Lauf • rennend, op een drafjealles geht seinen gewohnten Lauf • alles gaat zijn gewone gang(etje)einer Sache ihren freien Lauf lassen • iets de vrije loop lateneiner Sache ihren Lauf lassen • een zaak op zijn beloop latendas nimmt seinen Lauf • dat gaat zijn (gewone) gangim Laufe der Woche • in de loop van de week -
9 Trab
〈m.; Trab(e)s〉♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 jemanden auf Trab bringen • iemand achter de broek, vodden zitten, aanporren〈 figuurlijk〉 auf Trab kommen • op dreef, gang komen〈informeel; figuurlijk〉 jemanden in Trab halten • iemand geen rust gunnen, bezighouden -
10 trot
trot [troo]〈m.〉1 draf♦voorbeelden:1 grand, petit trot • gestrekte, korte drafprendre le trot • in draf gaanau (grand) trot • vlug→ coursem -
11 partir au trot
-
12 draf
-
13 im Lauf
im Laufrennend, op een drafje -
14 im Trab
im Trab
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Нидерландский
- Французский